Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2013

Datum uitspraak2001-05-17
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/1869 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/1869 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: Vereniging [X.], te [Y]., appellante, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellante heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 25 februari 1999, nr. 97/1695 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Namens appellante zijn nadere stukken in het geding gebracht. Namens gedaagde is nog een reactie ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 5 april 2001, waar namens appellante is verschenen mr. V.A. Smit, verbonden aan de Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs te Ridderkerk, bijgestaan door E. Klein, werkzaam bij de Jacobus Fruytier Scholengemeenschap te Apeldoorn. Gedaagde heeft zich niet doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING 1.1. Bij brieven van 29 mei 1997 heeft appellante aan [B.] (hierna te noemen: B.), leraar in tijdelijke dienst van appellante, medegedeeld dat is besloten hem definitief te schorsen, dat de vigerende arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd per 1 augustus 1997 van rechtswege eindigt en dat hem geen nieuw dienstverband zal worden aangeboden. Als reden is daarbij vermeld dat B. is aangehouden en in verzekering gesteld wegens verkrachting van en ontucht met een minderjarige, welke feiten door B. gedeeltelijk zijn erkend. 1.2. Bij besluit van 5 september 1997 heeft gedaagde aan B. op zijn verzoek een uitkering toegekend op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO). Kopie van dat besluit is aan appellante toegezonden. Appellante heeft tegen voormeld besluit tot toekenning van een werkloosheidsuitkering aan B. bezwaar gemaakt. Appellante heeft daarbij aangevoerd dat zij eigen risicodrager is voor werkloosheidsuitkeringen die op of na 1 augustus 1997 zijn ontstaan. De uitkering zal daarom voor rekening van appellante komen. Appellante meent dat aan B. geen werkloosheidsuitkering had mogen worden toegekend omdat B. verwijtbaar ontslagen is. 1.3. Bij het in geding zijnde besluit van 15 oktober 1997 heeft gedaagde het bezwaar van appellante kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat ten aanzien van het besluit van 5 september 1997 alleen B. als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het belang van appellante bij dit besluit is volgens gedaagde slechts een afgeleid belang, namelijk het eventueel dragen van de uitkeringslasten als gevolg van de toekenning. Gedaagde heeft hierbij vermeld dat omtrent het verhaal van de uitkeringslasten op appellante een afzonderlijk besluit wordt genomen namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen door de Centrale Financiële Instellingen. 1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven dat de belangen van appellante slechts indirect bij het besluit zijn betrokken, omdat de inhouding op de aan de school toe te kennen vergoeding bij afzonderlijk besluit geschiedt, waartegen appellante bezwaar kan maken en beroep kan instellen. 2. Appellante heeft in hoger beroep - samengevat en voorzover van belang -aangevoerd dat zij wel een rechtstreeks belang heeft bij het besluit om aan B. uitkering toe te kennen, omdat de lasten van de aan B. toegekende werkloosheidsuitkering, wanneer de toekenning onherroepelijk is geworden, op grond van artikel 96o, derde lid, eerste volzin, van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (W.V.O.), in mindering moeten worden gebracht op de vergoeding die zij van gedaagde ontvangt. Appellante wordt daardoor geconfronteerd met een inhouding ter hoogte van de werkloosheidsuitkering zonder op de toekenning daarvan ook maar enige invloed te kunnen uitoefenen. Appellante meent daarom dat met het toekennen van een uitkering aan B. tevens een beslissing is genomen over haar belangen. 3. De Raad, die zich zoals tevoren aangekondigd beperkt tot het oordeel omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift, overweegt het volgende. 4.1. Artikel 96o van de WVO handelt over aftrekposten op vergoedingen aan scholen voor v.w.o., a.v.o. en v.b.o. . In het derde lid van dat artikel is bepaald dat op de vergoeding in mindering worden gebracht de kosten van (onder meer) werkloosheidsuitkeringen ten behoeve van gewezen personeel. Blijkens het artikel vindt die vermindering niet plaats, indien de rechtspersoon bedoeld in artikel 98b - het Participatiefonds - voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het voor rekening van het Participatiefonds brengen van de kosten van de werkloosheidsuitkering. In artikel 98b van de WVO is bepaald dat scholen verplicht zijn aangesloten bij het Participatiefonds. Via dat fonds worden de risico’s van de werkloosheidsuitgaven die op grond van artikel 96o, derde lid, van de WVO voor rekening van de scholen komen, verevend. Vergoeding van de kosten van een werkloosheidsuitkering door het fonds vindt alleen plaats als het fonds na toetsing heeft vastgesteld dat het ontslag onvermijdbaar was en het bevoegd gezag al het mogelijke heeft gedaan om andere passende arbeid te vinden. Tegen de afwijzing van het verzoek om instemming met het ten laste van het fonds brengen van de kosten van de werkloosheidsuitkering door het Participatiefonds staat voor het bevoegd gezag beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 4.2. Voorts bevat het reglement van het Participatiefonds bepalingen die het (vanaf 1 augustus 1997) mogelijk maken voor scholen om met toestemming van het fonds een zelfstandig wachtgeldbeleid te voeren. Scholen die daarvoor hebben gekozen kunnen geen wachtgelders meer ten laste van het Participatiefonds brengen. Daartegenover staat dat die scholen nog slechts een basispremie betalen ter financiering van het zittende bestand aan wachtgelders, terwijl scholen die gebruik blijven maken van het Participatiefonds naast de basispremie een aanvullende premie betalen waarmee de kosten van de instroom die ontstaat vanaf 1 augustus 1997 worden gefinancierd 5.1. Appellante heeft geopteerd voor het voeren van een zelfstandig wachtgeldbeleid als hiervoor bedoeld. Zij heeft daartoe op 10 mei 1997 een overeenkomst gesloten met het Participatiefonds. Als gevolg daarvan kan zij geen beroep meer doen op het Participatiefonds en blijven de lasten van de aan B. met ingang van 1 augustus 1997 toegekende BWOO-uitkering (ten volle) voor haar rekening. 5.2. In geding is de vraag of appellante op grond van artikel 1:2 van de Awb als belanghebbende dient te worden aangemerkt ten aanzien van het besluit tot toekenning van een BWOO-uitkering aan B. 5.3. Bij beantwoording van de hiervoor onder 5.2. geformuleerde vraag is voor de Raad niet doorslaggevend of appellante wel of niet heeft afgezien van de mogelijkheid de met de werkloosheidsuitkering verband houdende kosten ten laste te laten komen van het Participatiefonds - en daarmee eigen risicodrager is -; slechts relevant is of appellante gezien het systeem van de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen een belang heeft dat rechtstreeks is betrokken bij het besluit tot toekenning van een uitkering ingevolge de BWOO aan B. 5.4. Appellante heeft als belang harerzijds bij het besluit tot toekenning van een werkloosheidsuitkering aan B. aangevoerd dat uit artikel 96o, derde lid, van de WVO voortvloeit dat de kosten van deze uitkering rechtstreeks en imperatief in mindering worden gebracht op haar vergoeding. Er bestaat daarom een direct verband tussen de toekenning van de BWOO-uitkering aan B. en de inhouding op de vergoeding van appellante ter hoogte van en voor de duur van die uitkering. 5.5. De Raad deelt het standpunt van appellante dat zij moet worden geacht een voldoende actueel en concreet belang te hebben bij een besluit als in casu aan de orde: de toekenning van een BWOO-uitkering aan B. De toekenning van de uitkering aan B. beïnvloedt immers rechtstreeks de financiële positie van appellante. De Raad meent voorts, zoals hiervoor overwogen, dat daarbij niet van belang is of appellante wel of geen voorzieningen heeft getroffen om de kosten waarvoor zij aldus komt te staan te laten vergoeden door anderen (i.c. het Participatiefonds). Anders dan gedaagde acht de Raad niet van doorslaggevende betekenis dat de vermindering van de vergoeding bij afzonderlijk besluit wordt vastgesteld en appellante tegen dat besluit rechtsmiddelen kan aanwenden, aangezien bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering een rechtens vaststaand toekenningsbesluit als gegeven geldt en een bedrag ter hoogte van de toegekende uitkering op de vergoeding in mindering wordt gebracht. Appellante kan haar bezwaren tegen de toekenning van uitkering aan B. niet aan de orde stellen bij gelegenheid van het bezwaar tegen het verminderingsbesluit, aangezien daarin niet de rechtmatigheid van het besluit om aan B. uitkering toe te kennen aan de orde is. 6.1. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd en gedaagde zal opnieuw op het bezwaar van appellante dienen te besluiten met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. 6.2. De Raad vindt in het vorenstaande aanleiding gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep ten bedrage van f 1.420,- voor het geding in eerste aanleg en f 1.420,- voor het geding in hoger beroep als kosten van rechtskundige bijstand. 7. Beslist wordt derhalve als in rubriek III vermeld. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal f 2.840,-; Bepaalt dat gedaagde aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal f 1.125,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2001. (get.) W. van den Brink. (get.) M. Pijper. HD 25.04 Qs